Toponiemen lijst voor dit blog

Toponiemen lijst voor dit blog

2020-03-01 / 2020-12-18


Toponiemen lijst voor dit blog

  • Aart / Aar = adel, edel, bovenste.
  • Abschnittsmotte = een deel van een kasteelheuvel of motte dat is ontstaan door afgraving van een deel van een grotere heuvel, waardoor de motteheuvel los is komen te liggen van de rest. Tussen de motte en de rest van de heuvel heeft men een gracht gegraven. In Nederland komen ze alleen in Zuid-Limburg voor. Dit zijn onder andere:
    • Burggraaf bij Gulpen, dat uitkijkt over de monding van de Eyserbeek en de Gulp in de Geul.
    • De Eyser motte van Eys (achter de kerk op de Boerenberg gelegen), die uitkijkt over het dal van de Eyserbeek en een wegkruising
    • De motte Stuyver van Ten Esschen (Heerlen)
  • Akkerdorpen – kleine gebiedjes met meestal twee of drie zelfstandige landbouwbedrijfjes van vrije boeren (Kelten?). Deze stonden vaak in kleine groepen bij elkaar op flanken van hoge ruggen tussen dé Beekdalen. Riel is een van de weinige akkerdorpen die nog de oude vorm hebben. In Riel is dat een driehoekig plein (plaatse, brink). – zie Domeinakkerdorp
    • Zie kamp, es, eng, enk, kouter, veld.
  • Allodium / Alod (Oud/Frankisch) – Grondbezit dat geen leengoed is en waarover bij erven geen belasting hoeft te worden betaald. Een andere benaming is zonneleen of eigengoed.  Een absoluut eigen bezit waar alleen God en de Zon nog boven stonden.
    • Od betekent eigen rijkdom.
  • Ameide / hameide = slagboom
  • As = 1140 asch, een prehistorische waternaam (askā).
    • In namen als Asse, Assen, Asten?
    • Zie moeras.

  • Bakel / Baclaos (721) / Bagoloso (715) = Open bos (lo) op een hoogte (bakla).
    • Bakla = welving, hoogte, rug
  • Bant / Bans = grens
    • Banthoeve = hoeve op de grens gelegen
    • Bantstraat / Bansstraat = straat langs of op de grens gelegen
    • Teisterbant = grensgebied van de Taxanders, rechts van de Rijn gelegen, gezien vanuit Holland (Altena<land van Maas en Waal)
    • Swifterbant = grensgebied, links van de Rijn gelegen (Utrecht< Almere< Flevo).
    • Tubantia – Twente, streek over de IJssel gelegen, bewoont door de Tubanten, Tuibanten, Tyrbanten.
      • Tyr (Tiw) was God vd gerechtigheid (de zon), door Romeinen foutief geïdentificeerd als God vd oorlog (Mars).
      • Tig = Germaanse volksraadpleging. Dinsdag is hier van afgeleid.
      • Ding = rechtspraak.
  • Brabant – braak land aan de grensstreek.
    • Braak = Nattegrond aan de noordgrens van het gebied van de graaf van Leuven, later vanaf 1106 hertogen van Brabant.
    • Braak = Grond die gebroken (omgeploegd) moet worden.
  • Barrier = afsluiting, slagboom.
  • Bautastenen / Menhirs gaan terug tot aan de vroege steentijd. In onze tijd worden ze onterecht vaak Zwerfkeien genoemd.
  • Beemd / bempt / bampd = grasland in een beekdal.
  • Beer / Baar / Baarschot = een gemetselde dam in een vestinggracht die het water in de gracht scheidt van sterk stromend water van de rivier waaraan de vesting gelegen is. 
  • Beers / Berne = bron
  • Ber / Bere = drek / modder / slijk (meestal in een Broekland).
  • Besterd / Bijster = woest, ruw,
    • Beisterveld / Bijsterveld = onontgonnen niemandsland.
  • Biest / Biezen = Dun langopgaand oevergewas. Verwijst naar een oever langs een beek of rivier.
    • Stengels van de mattenbies, in gedroogde vorm gebruikt om tot touw samengedraaid te worden, dat werd gebruikt om riet op de daklatten te binden.
  • Bleek / Blik = Natte grond die soms even droog komt staan. Zowel in wei als in beek.
  • Born = bron, quelle, well (wiel?) (middeleeuws 900-1000). Aanduiding voor een oude waterput op natuurlijke bron. Bron van altijd gezond, zuiver, vers helder water. Een zogenaamde well.
    • Bronput? Missionarissen sloegen vanaf de 8e eeuw overal putten doordat ze de locaties van de oude bornputten goed kenden. Het water uit deze vroeg middeleeuwse putten stond vanuit de oudheid bekend als helend.
  • Bornput = Een bornput is een natuurlijke bron. In tegenstelling tot een put die door mensen zelf diep gegraven of geboord moet worden ligt een bornput vaak ondiep en is deze altijd voorzien van koel, helder water dat opwelt. De huidige omschrijving in Ensie / van Dalen mist de kern van de betekenis.
    • Een bornput kan door mensen beter toegankelijk gemaakt worden maar is een natuurlijke waterbron waarvan een waterput kan worden gemaakt.
    • Een bornput ontstaat doordat water van nature uit de grond in een plaatselijk draaiende stroom omhoog stroomt (welt).
  • Braak = nat, niet ontgonnen land, ongebruikt.
  • Brink = rand, langgerekt plein in de kom van een dorp, vaak beplant met bomen.
    • Mogelijk betekent Brink dat de bewoning ontstond op de rand van een heuvel (helling) langs een splitsing van wegen.
  • Brink = een open ruimte in een nederzetting op de zandgronden. De oudste brinken worden in Brabant ook heuvel, plein, plaatse, laar, tie, opstal of dries genoemd.
    • Oude vroeg-middeleeuwse brinken ontstonden als akkerdorp.
    • Later werd het centrum van een laat-middeleeuwse nederzetting ook brink genoemd.
  • Brinkdorp = esdorp
    • Een oude Plaatse lag vaak op een heuvel met daarop of omheen oude bomen zoals Linde of Eik.
    • Ook lag er midden in een Brink een waterbron of stroomde langs de Brink een riviertje.
    • Een Brink lag altijd aan een splitsing  of driesprong van oude wegen.
    • Bij een Brink van een Akkerdorp lag van oudsher een hoeve die het belangrijkste was en later Hofplaats werd genoemd.
  • Broek / Braka = Moerassig, drassig land.
  • Bru / Brou = bronwater (op heuvel?)
    • Bruaich (Keltisch) = heuvel
    • (Newgrange ligt in Bru in Boine).

  • Campina = Kempen
  • Casa / Mansus = kleinere boerderij horende bij een Domein, Sala of Vroonhoeve.
  • Castellum = militaire vesting (Romeins).
  • Celtic Field = akkercomplex in heidegronden bestaande uit kleine vierkante omhaalde akkers, vaak met een afmeting van 35×40 meter of hierop lijkend. Zie: Raatakker.
  • Chijnsgoet / Cijnsgoed = belastingplichtig aan de heer.
  • Coevering / Koevering / coverrere = beschermen, bewaarplaats (van water en / of dieren).
  • Curtis – centrale hoeve van een domein (Sala, Vroonhoeve).

  • Domein = een specifiek gebied (heerlijkheid, hofstelsel)  dat een grootgrondbezitter in eigendom heeft.
    • Gebied dat met zijn bewoners in principe geheel (economisch, sociaal, juridisch, vaak ook politiek en kerkelijk) onder de macht van een heer (Latijn: dominus) viel. Een domein kon meestal in alle eigen levensbehoeften voorzien.
    • De organisatievorm kende de vroonhoeve met het vroonland (het aan de heer voorbehouden deel) en afzonderlijke hoeven met het hoevenland, dat was toegewezen aan degenen die op het vroonland werkten (boeren).
  • Domein – aaneengesloten gebieden van grootgrondbezitter (Franken) met horigen en lijfeigenen.
    • Het geheel van akkers, weilanden en woeste gronden (o.m heide,  bossen en vijvers) waarop men (heerlijke) rechten kan laten gelden of dat de heer (beheerder) toebehoort. 
    • Er bestaan nog steeds Kroondomeinen.
  • Domeinakkerdorp is een nederzetting die ontstaan is als een groep boerderijen om een centraal gelegen herenhoeve, ook vroonhof geheten.
    • De vroonhof was omgeven door een omwald terrein, dat vaak een schildvorm had. Dit is soms nog terug te vinden in het stratenpatroon van het betreffende dorp.
    • Voorbeelden van domeinakkerdorpen zijn Tongelre, Bladel, Gilze  en mogelijk Lennisheuvel.
  • Dies zie duizel
  • Dobbe = Een dobbe is een natuurlijke of gegraven poel zonder aan- of afvoer. In of bij nederzettingen werden ze vaak gebruikt voor drinkwater en later ook voor bluswater. Vaak waren ook drinkplaatsen voor het vee. Met name op het Drents Plateau zijn natuurlijke dobben rijkelijk aanwezig. In het verleden waren ze vaak verland door veenontwikkeling. 
    • In 2012 werd door archeologen een 2000 jaar oude dobbe blootgelegd aan de rand van de terp van Dronrijp.
    • Een Gronings gezegde luidt: Hai het oet dob dronken, wat betekent: Hij weet wat er in de wereld te koop is.
    • Veel dobbes hebben hun functie als reservoir (later vaak alleen nog gebruikt voor bluswater) verloren en zijn dan ook gedempt. Het dorp Zuidlaren heeft nog een branddobbe of ‘braandkoele’ op de grote brink. Het eveneens Drentse dorp Dwingelo had oorspronkelijk elf dobbes. Van de drie op de brink is alleen De Riete nog aanwezig. De Grote Dobbe van het vroegere dorp Zoetermeer in Zuid-Holland maakt nu prominent deel uit van een winkelcentrum in deze stad.
    • In Zeeland wordt een buitendijks gelegen dobbe met een ringvormige kade een hollestelle genoemd.
  • Donk / Dong = hooggelegen grond in laag gelegen gebied.
  • Dosel = baldakijn, overkapping boven een troon
  • Dras = moeras, zompig, blubber, doorweekt.
  • Dries / Driesch = een driehoekige, soms langwerpig, gemeenschappelijke weide (plein) en plaats waar men mocht planten.
    • Braakliggend weiland, omringd door kruispunt van wegen.
    • Tegelijkertijd wordt gedacht aan een stuk grond met gras en onkruid, vaak te slecht om te bewerken en begroeid met struikgewas. Soms ook een verloren hoekje op het kruispunt van wegen, strookjes onbebouwde grond aan veldwegen gelegen.
    • Was een Dries een Leycentrum en wilde er daarom alleen maar gras groeien?
  • Drossaard / Drost – voorzitter vd Schepenbank.
    • Vertegenwoordiger van de Heer in het gemeentebestuur. Aanklager. Hoofd vd politie. De machtigste man in de praktijk.
  • Duizel / does / dies = begroeid moeras.
  • Duijsel / Diessen = een stroom bewoond door (water)geesten.
  • Dur / Dor = versterkte toegang, poort, deur
  • Duthmala = Dommel (rivier)
  • Dworest = deur

  • Eeuwsel / Ruweeuwsel / Eeusel / Eensel – Relatief arme of zure beekdalgraslanden. Een beemd is de bodemkundig rijkere variant van de eeuwsel. Vaak zijn beemden goed aangelegd en doeltreffend bewaterd in tegenstelling tot veel eeuwsels. Men sprak ook wel van zomerweiden. Op productieve beemden vond in de zomer vaak hooiwinning plaats, met voor en nabeweiding. Daarvoor waren de eeuwsels te schraal, zodat er met name in de zomer beweid werd. Al kon men er geen hooi winnen, toch werd er in de zomer wel ‘ruwvoer’ ofwel ‘rauwwigheid’ gewonnen. Men sprak dan van Ruweeuwsels.
    • Graasweide van slechte kwaliteit.
  • Egge = driehoekig stuk akkerland.
  • Es – hooggelegen akker.
    • Esdorp / Enkdorp / Engdorp / Brinkdorp = dorp  bij de overgang van droge zandgronden naar natte weidegebieden. Over het algemeen ontstaan in de hoge middeleeuwen van ca. 1000 tot ca. 1250, periode van toenemende stabiliteit.  
  • Eynde / einde = De eind-namen zijn sterk verspreid in deze regio. Het mnl. ‘ende’ verwijst naar een grens, einde, uiteinde, rand, zoom of boord. Vele namen met -einde vindt men of aan het einde of als grens van een bepaald gebied. Op deze plaatsen werden slagbomen, draaibomen of hekken geplaatst. 

  • Gagel = Gagel – Myrica Gale, de enige in Nederland voorkomende soort van de fam. der Gagelachtigen, Myricaceeën. Het is een heester met langwerpige, aromatisch riekende bladeren met een stekelpuntje aan de top. In vochtige heidestreken en venen, soms ook in duinvalleien, komt de plant plaatselijk zeer veel voor. De bloemen verschijnen in April vóór de bladeren, Ze zitten in katjes in de oksels van schutbladeren en zijn zeer eenvoudig gebouwd. Geneeskrachtig tegen schurft, luis en vlooien. Op vele plaatsen verdwenen door ontginningen. Houdt soms nog stand aan slootkanten.
  • Gasthuis – Gasthuizen bestonden al in de 14e eeuw en waren beveiligde huizen langs een bedevaartsroute waar pelgrims veilig konden overnachten en herstellen. In feite waren dit de eerste herbergen. Rond de 17e eeuw raakten ze steeds meer uit gebruik.
  • Geer – wigvormig stuk grond. Aan een kant krom.
  • Gemeynt / gemeente – gemeenschappelijke, vaak woeste, gronden buiten het dorp.
  • Geremt / Gerempt = waar begroeiing geremd wordt, dus minder goed groeit. Mogelijk ook benaming voor een Galgenberg; daar waar geraamtes hangen. Maar deze onwaarschijnlijke dialect-betekenis zou dan alleen voor Helmond gelden.
  • Gestel / Gistel – Bos op hoge zandgrond.
  • Gies/ Gijs = gieten, geyser. Snelstromend water.
  • Goor = slijk, drassig gebied, moerassig.
    • Soms naam van een visweijer.
  • Gouw = graafschap.
    • Gouwgraaf = grootgrondbezitter, koninklijk ambtenaar, dingman, verblijft in hoofdplaats van de Gouw.
    • Pagi = Romeinse gouw. In feite zijn de meeste Romeinse gouwen een op een overgegaan naar Frankische gouwen toen de Romeinen hun macht verloren. Mogelijk zijn Romeinse grootgrondbezitters gebleven en werden ze de eerste Frankische graven.

  • Haart / haert / (Germ. Harud) = beboste hoogte, zandige
    • Heuvelrug.
  • Heer / hern = Haag(beuk).
  • Hees (Gern. Haisjo) / Heeze = Jong beukenbos, kreupelhout, struikgewas (berk, beuk) op droge zandgrond.
  • Helakker =
  • Heesakker, 1229 in helhackere (lees: heshackere).
    • 2) (Mon. X: 140). Deze naam herinnert wellicht aan de primitieve
    • door kreupelhout besloten dorpsakker.
  • Hemelrijk = rechtplaats of vierplaats.
  • Herende = Heereind bij Beek (genoemd in koopakte Kasteel van Helmond 1314). Merovingische nederzetting 7e eeuw.
  • Heuvel = hoogte, welving. Associatie met enkele dicht bij elkaar staande boerderijen.
  • Hof = meestal de belangrijkste hoeve van een domein (Vroonhoeve). Uit een hof ontwikkelde zich vaak een herenboerderij en soms zelfs een kasteel.
  • Hofplaats = hofstede, residentie, poort naar buitenplaats, grootste hoeve.
    • Rechtplaats als zetel van het gerecht.
  • Horst = begroeide hoogte.
  • Hūne = Saks.

  • Jek = afgeleide van Eik (Jekschot = eikschot?).

  • Kaak = Schandpaal, vaak op een heuvel.
  • Kamp / camp = open onbebouwd stuk land. Een individueel uit het (heide-)veld gewonnen en door een heg of een houtkant besloten perceel. Omheining.
    • Een kamp is een veld van lange smalle akkers om de oude nederzetting heen die ontstaan is door ontginning van het voorheen woeste gebied. Ontstaan tussen 1000-1200.
  • Keent / Kenen  = splijten, splitsen.
  • Kemenade / Kamenij – Eerste stenen boerderijen met verwarming in huis en dus met een schoorsteen. (12e eeuw). In de vroege middeleeuwen de belangrijkste hoeve van de heer.
  • Klamp / clamp = heuvel (klimmen), hoger gelegen stuk grond. Hooiland? Verbinding.
  • Klokkenput  = put met stenen pomphuis  met daarop een zonnewijzer ? In Helmond stond een klokkenput op of bij de Markt. Op foto’s is deze te zien bij de Lambertuskerk.
  • Kolk = Een kolk, wiel, waai, waal of weel is een diepe kuil of poel, een klein type oppervlaktewater. Een plaatselijke draaiende stroom in een grotere hoeveelheid vloeistof. Dobbe. Een bornput ontstaat doordat water van nature uit de grond in een plaatselijk draaiende stroom omhoog stroomt (welt).
  • Kouter / cultura / koutara / akker = veld waarop verbouwd wordt
  • Kouterboer – boer op gecultiveerd land.
  • Kreijel = kraaienbos.
  • Kruis = staat vaak op splitsing van wegen (driesprong). Vaak van steen en dan gebruikt als grenspaal. Vroeger werden Menhirs daarvoor gebruikt. Het latere gebruik van stenen grenspalen komt hier vandaan.
  • Kwel / kwelder = grondwater dat onder druk aan de oppervlakte komt.

  • Laak / lag = waterloop.
  • Laar = Moerassig loofbos
    • Laar = niet ontgonnen gemeenschapsgrond.
    • Nat gedeelte van een Brink.
    • Open weide plaats.
    • In de Kempen blijkt laar over het algemeen de betekenis te hebben gehad van onbebouwde (gemeenschaps)grond, met heide of minderwaardige grassoorten begroeid en waarop men het vee liet grazen.
  • Lauw = Eau (Franse taal) = water
  • Ley / Lije = leiding, waterloop.
    • Ley = liefde????, loyaal, leeuw.
  • Lea / Leah / Leia = vlakte, weide,
    • aanvoer, brede weg,
    • lengtemaat,
    • naam van stammoeder Israël,
  • Lei = dunbladig grijs gesteente (kwartsiet) dat energie in de vorm van warmte opslaat en lang vasthoudt.
    • Zie ook vallei / wy / wijden
  • Lierop ( Lirdob, Lindor , Leyendorp, Liedorp) betekent: ‘dorp aan de Lije’ (‘waterloop).
  • Lindt – plaats waar een of meerdere lindebomen staan. In Helmond heette het huidige Binderseind ook Lindt. Waarschijnlijk is de naam Lindt door de tijd vervaagt nadat in de 13e eeuw aan deze weg het klooster Binderen werd aangelegd. Tot aan 1930 is bekend dat op het Binderseind een lindeboom stond.
  • Loes = water lozing, afwatering.
  • Logt = laagte.
  • Loo = Hooggelegen bos.
    • Lo = licht, open plek in bos.
    • Van of in hout gemaakt. Mogelijk betekend de toevoeging -lo dat het betreffende gebouw van hout is. Andere verklaring is gemaakt in het hout, dus in het bos. Latere stenen gebouwen (vanaf 12e eeuw) namen de toevoeging gewoon over. Ook als het bos verdwenen is.
  • Loop / Lupke = natuurlijk stromend water over land, waterloop, beek, rivier.

  • Mansus = Kleinere boerderij horende bij een domein.
  • Meijer / Villicus = plaatsvervanger van de Heer, plaatsvervangend beheerder.
  • Mier / Mir = waterplas, ven, weijer.
  • Moelen = molen
  • Moeras = drasland dat wordt gedomineerd door kruidachtige planten ipv houtachtige (bomen en struiken) waar je in weg zakt zonder je te kunnen vasthouden aan iets.
    • Overgangsgebied tussen water en land met een altijd aanwezige hoge waterstand.
    • Zie As.
  • Mond \ mund (Engels = mound) \ moth = hooggelegen (op berg / heuvel / motte) versterkte plaats.
  • Mortel = drassige grond.
  • Motte = kunstmatig aangelegde kasteelheuvel waar een toren (donjon) op is gebouwd. Om deze motte ligt een gracht met daarvoor meestal een aarden wal met brede hagen of palissaden.
  • Motteburcht = een mottekasteel met een grote voorburcht. In Helmond was het Oude Huys waarschijnlijk lijk oorspronkelijk een motteburcht. Deze werden in de periode van de 10e tot de 13e eeuw gebouwd als bescherming tegen aanvallers.

  • Niel = laagte, diepte (met water?), omlaag, depressie, kom.

  • Oppida / dinobotten = nederzetting in Romeinse tijd, vaak wat hoger gelegen. Dunon is Gallisch.
  • Oel / neer = laag gelegen
    • Ouer / over = hoog gelegen
  • Ox / Os = rund dat met meerdere soortgenoten altijd gaat rusten op een energierijke leyplaats. Werd gebruikt om locatie van een nieuwe kerk of kapel te bepalen.

  • Peel = paal, poel = water, ven.
  • Peedelant – Peelant – Peelland. Benamingen voor het kwartier Peelland in de Meijerin van Den Bosch. Peedelant wordt in 1399 vermeld in een schepenakte van Jan van Berlaer met betrekking tot het jachtrecht in Helmond.
  • Pelt / Pael / Poel / Plas = waterpartij.
  • Pi / Py = levensenergie, vuur van binnen.
  • Pi-ra-mide betekent vuur-van-binnen. Vuur in de vorm van hoge ontvlambare energie. Deze energie werd opgewekt uit waterstof dat via een enorm ondergrondse kanalenstelsel werd gezuiverd en aangevoerd.
  • Plaatse – Plein, Brink (meestal driehoekig) waaromheen een akkerdorp ontstond.
    • Plaatse had vaak een drenkpoel (weijer) voor het vee en was omringd door bomen, meestal eiken. Deze brinkdorpen bleven vaak bestaan tot aan de 19e eeuw waarna de meeste opgenomen in stadsuitbreidingen of uitboet oog verdwenen. Een enkele Plaatse is nog als dusdanig herkenbaar en veelal beschermd als dorpsgezicht. Op oude landkaarten zijn ze vaak goed te herkennen.
  • Put = natuurlijke bron – ven, kuil, diepte in het land.
    • Soms ontstaat hier een natuurlijk ven of weijer uit? Deze bronnen werden gebruikt als waterput? Later dorpspomp?
    • (1) waterput op het erf;
    • (2) grensteken in de vorm van een kuil, soms in de vorm van twee elkaar kruisende greppels;
    • (3) een kuil ontstaan door delfstofwinning in de zin van turfgraverij, zand-, leem- en kleiwinning.
    • Missionarissen deden alsof ze een bron konden slaan met hun staf. Die bronnen werden dan putten genoemd. In feite wisten ze uit de literatuur exact waar deze bronnen van oudsher lagen.

  • Raak / Rac = strook (land).
  • Raatakker = Akkers in de vorm van vele kleine omwalde vierkantjes (als in een honingraat).
  • Rakt / Raakt = rechte weg, lang zandpad.
    • Rakken = ergens heen gaan, op weg gaan.
    • Rakker = iemand die altijd op pad is. Recht op zijn doel af gaand.
  • Richtpad = recht pad, kortste weg, dus pad over een rechte lijn tussen 2 plaatsen.
    • Richtlijn, rechte lijn.
  • Riel / Ril = waterloop.
  • Rode / Rooi / Ray /Rade = open (gerooide) plek in een bos.
    • Drooggevallen plek in een rivierbocht?
    • Droog rivierdal?
  • Rös = graszode

  • Sala / zaal – centrale grote villa op een Romeins domein (Curtis, Vroonhoeve).
    • Een sala is gebouwd van hout en leem en is omringd door een gracht met wallen. Ook de bijgebouwen (curticle / casa) stonden binnen een omwalde gracht. Soms zelfs een dubbele gracht.
  • Schop / schob = schuurtje, afdak, loods, opslagruimte.
  • Schot / schoot = afscheiding, grens,
    • Beboste hoek zandgrond (hoger land) uitspringend in moerassig terrein.
    • Het wijst op hooilanden die iets hoger gelegen zijn dan die in de valleien.
  • Schoor = doorwaadbare plaats in moerassige heide.
    • Wader = doorwaadbare plaats in een rivier.
  • Slenk =
  • Snap, Snip, Sniep = stuk land dat in een scherpe punt uitloopt.
    • Snaphaan = 16e eeuws Gelrese munt.
    • Vuursteengeweer, waarbij de lont aan een haan bevestigd is, die `als met een snap afsprong’.
  • Stade / State / waterstand = oever, oever aan doorwaadbare plaats, vaak een verblijfsplaats, aanlegplaats.
  • Stalberg = heuvel, motte van kasteel. Stal = afgeleid van kasteel?
  • Stèle – Rechtopstaande gedenksteen. Vaak op een krachtplaats.
  • Stilpot = Stipolt = Stiphout of Oude Stippen / oude omheining.
  • Stippen = omheinen
    • Stipdonk = omheinde hoogte of omheinde hof op hoogte
    • Stiphout (Villa Stilpot, moest Stipolt zijn, in 1155) = omheind bos of omheinde hof in bos
    • Stippelberg = omheinde heuvel, vaak een grafheuvel
  • Straakven = Straapven
  • Straap = vlas.
  • Strijp – Streep = lange smalle akker.
  • Swerts poel – Swapoel = zwart ven.

  • Trajectum = oversteekplaats rivier.
  • Tumulus =  grafheuvel, meestal een heuvel van leem met een stenen pot exact in het midden.
    • Leem geleid energie en houdt deze vast.

  • Ulk / Olk / Uk = kabouter / klein mens.

  • Veluwe = Vale Ouwe = slechte grond.
  • Vallei = lage ley
  • Veedrift = ruitvormige wegen vanaf de Brink waarlangs het vee naar de lager gelegen weiden werden gebracht.
    • Vehuse Helmond
  • Ven = veenbron?
  • Vicus / wijk = burgerlijke nederzetting (Romeins) met handwerkers en handelaren. Meestal gelegen bij een castellum.
    • Een klein stadje dat op de kruising lag van belangrijke handelswegen en meestal een handelsplaats was.
  • Villae / Villa = Romeinse naam voor een versterkt woonhuis cq herenboerderij.
    • In 8e/9e eeuw is het een Frankisch Domein.
    • In 13e eeuw is dit soms ook naam voor gehucht of dorp rond een domein.
    • Als schepping van de Romeinse bouwkunst is de Villa sinds de 2de eeuw v.C. de tegenhanger van het stedelijke atriumhuis. Er ontstaan in de loop der tijden – afhankelijk van geografische ligging, gebruik en positie van de bouwheren (keizerlijke villa’s) verschillende typen. De Romeinse villa (villa rustica en villa urbana), de villa’s uit de renaissance (villa suburbana) en de moderne stadsvilla.
  • Vlaasch / Vlas = water, ven.
  • Vliet = stromend water
    • Vloeiwei = kunstmatig onder water gezette droge grond.
    • Vloet = vlat, plat, vlak, uitgestrekt.
  • Vonder – klein bruggetje.
  • Voort = kruising van weg over een belangrijke waterloop.
  • Vorster = Wetshandhaver in dienst vd Drossaard. Deurwaarder / veldwachter / agent.
  • Vroonhof = de hof / hoeve waar de heer (beheerder) van het omliggende gebied woont
    • Vroon vindt zijn oorsprong in het oergermaanse woord *fraujaz, dat ‘heer’ betekent.

  • Wade = waai = waterplas (zie wiel).
    • Wadend = voortgeduwd worden.
    • In het Engels betekent het “fort”. Lag bij een wade vaak een fort?
  • Wiel = kolk. Een diepe waterplas, die (meestal) is ontstaan bij een dijkdoorbraak.
  • Wei = nat gras- en hooiland.
    • Zie: made, etsen, groes, beemd, groenland.
  • Wey = vergrasde heide
  • Weijer / Wijer (vivarium) = waterley, visvijver, bron van ley? Werden vennen soms ook weijer genoemd?
  • Wy = wee = helend, energierijk, voedingsrijk later door christenen heilig genoemd.
    • Wee = weide, wilgenhout (natte grond?)
    • Wei = Vrede / rust / herstel (Chinees)
  • Wijden = zegenen, reinigen
  • Wichelroede / Wychelroede = hulpmiddel om leyenergie te meten, net als met een pendel.
  • Wijst = kwelwater, water dat onder druk uit de grond komt. Treed vooral op bij geologische breuken. De Slenk ligt lager dan de horst. De horst hoort echter lager te liggen maar door de aardbreuk is de horst omhoog gekomen, waardoor de waterstroom stagneert. De horstlaag blijft daardoor water vasthouden.
  • Wonen kon alleen op de hoge gronden (donk, dijk, bos, loo, hout, horst, hei, zand, berg, wybosch)
    • Tussen de hoge gronden lagen de dalen (laer = broek, braak, beemd, moeras, weijer, wijst, wygaert).
    • Men kon alleen op hoge gronden wonen omdat tot begin aan de 19e eeuw deze dalen regelmatig overstroomden. Deze dalen waren natte gronden met zwart moeras en biezen, de hoge gronden waren droge gronden met geel zand of heide.
    • Meestal bouwde men woningen niet boven op de hoogte maar op de flanken. Boven op de hoogte bouwde men hooguit een verdedigbare vesting.

Mario Kuijpers

Heemkundekring Helmont

Heemkunde / Tabellen

2020-12-18 Copyright Mario Kuijpers

Bronnen;

– http://www.etymologiebank.nl

– Wikipedia

– Enzy woordenboek

– Dikke van Dalen woordenboek

– Eigen redenering

– Henk Beijers

– Marinus vd Elzen Bruheze

– Toponiemen.nl

– https://www.encyclo.nl – Nederlandse encyclopedie.

Comments are closed.